Bedelverboden: van ordeprobleem tot mensenrechtenkwestie

Een recent gewezen uitspraak van het EHRM trok onze aandacht. Op 19 januari 2021 liet het hof zich in Lăcătuş t. Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD00140651) voor het eerst uit over de verhouding tussen de toepassing van een bedelverbod en het recht op privéleven (art. 8 EVRM). Deze uitspraak is volgens ons ook voor de Nederlandse rechtsorde van belang.

De casus was als volgt. Lăcătuş, een mevrouw met de Roemeense nationaliteit, kon geen werk vinden in Zwitserland. Bij gebrek aan inkomen en sociale ondersteuning moest zij in Genève op straat bedelen om te overleven. Dit kwam haar duur te staan: artikel 11(A)(1) van de Geneefse strafwet bevat een algemeen verbod op bedelen in de openbare ruimte. Nadat Lăcătuş een stroom van boetes had ontvangen, beval de politierechter haar om, op straffe van vijf dagen vervangende hechtenis, in totaal 500 Zwitserse frank te betalen (ongeveer € 465,-). Lăcătuş betaalde niet en zat in 2015 de vervangende hechtenis uit.

Nadat ze alle nationale rechtsmiddelen had uitgeput, ging Lăcătuş in beroep bij het EHRM. Het hof overwoog dat het recht om zich tot anderen te wenden voor hulp inherent is aan de menselijke waardigheid en daarom beschermd wordt door artikel 8 EVRM (§ 56, 59). De conclusie van het hof was vervolgens glashelder: de veroordeling van Lăcătuş was in strijd met artikel 8 EVRM. Wij lichten drie belangrijke redenen van het hof uit die wij van belang achten voor het Nederlandse bedelbeleid. Ten eerste overwoog het hof dat het ging om een uiterst kwetsbaar persoon. Lăcătuş was arm, analfabeet en had geen enkele vorm van inkomen. Ten tweede was de omvang van de boete aanzienlijk. Aangezien Lăcătuş zich in een precaire positie bevond, was de vrijheidsontneming door de vervangende hechtenis reeds bij het beboeten onvermijdelijk. Ten derde biedt de formulering van het Geneefse artikel geen mogelijkheid om rekening te houden met de concrete omstandigheden van het geval.

In Nederland is bedelarij bij uitstek een dossier van de openbare orde. Er zijn tal van gemeenteraden die bedelarij in hun APV’s hebben verboden. In sommige gemeenten is dat beperkt tot ‘hinderlijk’ of ‘bedreigend’ bedelen, terwijl in andere gemeenten een algemeen bedelverbod geldt. Ter illustratie bespreken wij de APV’s van de gemeenten Venlo en Lelystad. In deze gemeenten is bedelarij in artikel 2:65 verboden. Het is verboden om (in door het college aangewezen gebieden) ‘op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen’. Bedelarij wordt in artikel 6:1 van de APV’s bestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van maximaal € 4.350,-.

Wij plaatsen vanuit het perspectief van artikel 8 EVRM een kanttekening bij deze bedelverboden. Beide APV’s bieden de rechter niet de mogelijkheid om rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Daarmee is coulance voor bedelaars van de baan. Bedelarij is áltijd strafbaar. In Lăcătuş overwoog het EHRM dat artikel 11(A)(1) van de Geneefse strafwet de Geneefse rechter evenmin de mogelijkheid bood om de betrokken belangen af te wegen en de boete eventueel van tafel te vegen. Strijd met artikel 8 EVRM dreigt met name indien een bedelaar zich in een vergelijkbaar precaire situatie als Lăcătuş bevindt. Het tout court verbieden van bedelen kan in zulks geval afbreuk doen aan het recht om zich tot anderen te wenden voor hulp, een recht waarvan wij sinds de Lăcătuş-uitspraak weten dat het beschermd wordt door artikel 8 EVRM.

Wij menen echter dat er minstens twee omstandigheden zijn die het risico op strijd met artikel 8 EVRM kunnen mitigeren. De eerste omstandigheid is dat de rechter het boetebedrag kan terugbrengen tot het minimum van € 3,- (art. 18 lid 1 Sr) en de hechtenis tot het minimum van één dag (art. 23 lid 2 Sr). De tweede omstandigheid is dat de rechter, indien hij dit raadzaam acht, een rechterlijk pardon uit kan spreken en beslissen tot veroordeling zonder strafoplegging (art. 9a Sr).

De Lăcătuş-uitspraak noopt volgens ons tot nader onderzoek naar gemeentelijk beleid. Nu het EHRM heeft geoordeeld dat bedelen niet slechts een dossier van de openbare orde is, maar in essentie een mensenrechtenkwestie behelst, wordt het tijd om ook het Nederlandse bedelbeleid onder de loep te nemen om strijd met Straatsburgse normen te voorkomen.

Dit redactioneel van Nordine Lgarah & Luka MacLean is verschenen in Ars Aequi juni 2021.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *