Onderlinge samenhang tussen de OM-richtlijnen: twee vraagtekens

Met het oog op ‘een landelijk uniform strafvorderingsbeleid’ heeft het Openbaar Ministerie ‘strafvorderingsrichtlijnen’ (hierna ook: ‘OM-richtlijnen’) opgesteld voor de meest voorkomende delicten (zie Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen, Stcrt. 2019, 14890). Zo zijn er OM-richtlijnen voor bedreiging, mishandeling en verkrachting. Deze strafvorderingsrichtlijnen betreffen ‘aanwijzingen’ als bedoeld in artikel 130 lid 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie; ze bevatten uitgangspunten voor onder meer het vorderen van straffen. In de OM-richtlijn voor witwassen is bijvoorbeeld als uitgangspunt genomen dat de officier van justitie vijftig uur taakstraf eist als iemand ervan verdacht wordt als first offender een bedrag tot en met vijfduizend euro te hebben witgewassen (vgl. art. 420bis van het Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’)).

In onze optiek is de deugdelijkheid van een landelijk uniform strafvorderingsbeleid mede afhankelijk van een evenwichtige onderlinge samenhang tussen de OM-richtlijnen. In dit redactioneel zetten wij twee vraagtekens bij die evenwichtigheid.

Het eerste vraagteken betreft het volgende. De wetgever heeft per strafbaar feit een strafmaximum in de wet neergelegd. Door middel van zo’n bijzonder strafmaximum geeft de wetgever uitdrukking aan de zwaarte die hij aan het betreffende delict toekent. Derhalve volgt uit de wet ook hoe verschillende strafbare feiten zich, volgens de wetgever, wat zwaarte betreft tot elkaar verhouden. In het licht van het primaat van de wetgever zou het onzes inziens wenselijk zijn als die verhoudingen ook in de OM-richtlijnen geëerbiedigd zouden worden. Dat blijkt echter niet steeds te gebeuren. Om dit te illustreren, nemen we de OM-richtlijnen voor mensenhandel en voor woningovervallen onder de loep. De bijzondere strafmaxima die in de wet zijn vastgesteld voor mensenhandel, variëren van twaalf tot dertig jaar gevangenisstraf (art. 273f Sr). Het wettelijke bijzondere strafmaximum voor woningovervallen bedraagt negen jaar gevangenisstraf (art. 312 respectievelijk 317 Sr). Zo bezien is het wettelijke uitgangspunt dat mensenhandel in principe ‘erger’ is dan een woningoverval.

Dit wettelijke uitgangspunt wordt in de genoemde OM-richtlijnen echter verlaten. Daarin staat namelijk dat het uitgangspunt bij seksuele uitbuiting gedurende meer dan twaalf maanden – toch niet de lichtste vorm van mensenhandel – ten minste drie jaar gevangenisstraf is. Het uitgangspunt bij woningovervallen is in die richtlijnen óók drie jaar gevangenisstraf, en zelfs drieënhalf jaar, indien de woningoverval ’s nachts is gepleegd. Kortom: waar een vergelijking tussen artikel 273f Sr en artikel 312 respectievelijk 317 Sr laat zien dat de wetgever mensenhandel in de regel een zwaarder delict vindt dan een woningoverval, blijkt dit niet uit de ‘bijbehorende’ OM-richtlijnen. Deze dragen het wettelijke uitgangspunt dus niet uit. Dat maakt dat wij ons afvragen in hoeverre er bij het opstellen van de OM-richtlijnen kritisch is gekeken naar de verhoudingen tussen de daarin opgenomen strafmaatuitgangspunten voor verschillende (categorieën) delicten.

Dan het tweede vraagteken dat wij bij de balans tussen de OM-richtlijnen zetten. We nemen waar dat in verschillende richtlijnen vaak (min of meer) dezelfde strafsoort, -maat en -modaliteit tot uitgangspunt worden genomen, terwijl het gezien de variatie in de aard en ernst van de betrokken strafbare feiten de vraag is of dat gerechtvaardigd is. Zo is zestig uur taakstraf het uitgangspunt bij het doden van andermans (huis)dier, het uitgeven van een vals biljet van vijf tot honderd euro dat te goeder trouw is ontvangen, het plegen van oplichting voor zes- tot twaalfhonderd euro én het opruien van een groep. Doet het Openbaar Ministerie, dat in zijn richtlijnen een en dezelfde straf als uitgangspunt neemt voor deze in aard en ernst zo uiteenlopende delicten, wel recht aan die verschillen?

Op basis van het bovenstaande rijst de vraag in hoeverre het Openbaar Ministerie bij het opstellen van richtlijn A ook rekening heeft gehouden met richtlijn B, C, enzovoorts. De afstemming tussen verschillende OM-richtlijnen lijkt op bepaalde punten wat gebrekkig. Uiteindelijk is de trias poenalis (de strafwetgever, het Openbaar Ministerie en de strafrechter) als geheel verantwoordelijk voor een deugdelijke strafrechtstoepassing. Wij denken dat het Openbaar Ministerie zijn steentje daaraan kan bijdragen door zijn richtlijnen op het punt van onderlinge samenhang nog eens kritisch tegen het (wettelijke) licht te houden.

Dit redactioneel van Lotte van den Bosch & David Sander is verschenen in Ars Aequi april 2020.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *