Het recht werpt niet altijd zijn schaduw vooruit

Studenten die zich tijdens het lopende studiejaar uitschrijven voor hun studie aan universiteit of hogeschool, hebben recht op teruggave van een deel van het collegegeld. De hoofdregel is dat je voor elke maand die in het studiejaar overblijft, 1/12e gedeelte van het betaalde collegegeld terugkrijgt. Zo niet voor studenten die onderwijs volgen aan een particuliere mbo- of hbo-onderwijsinstelling. In de algemene voorwaarden die deze onderwijsinstellingen hanteren zijn vaak de Algemene Voorwaarden Consumenten voor Particulier Onderwijs en Opleidingen van toepassing verklaard. Daarin is opgenomen dat tussentijdse opzegging niet leidt tot een recht op teruggave van een deel van de betaalde opleidingskosten. Die opleidingskosten zijn trouwens aanzienlijk hoger dan het wettelijke collegegeld en kunnen oplopen tot zo’n € 20.000,- per studiejaar.

Het opmerkelijke aan dergelijke voorwaarden is dat ze niet zijn toegestaan. Artikel 7:408 lid 1 BW bepaalt dat de opdrachtgever te allen tijde de overeenkomst kan opzeggen. Van deze bepaling kan niet worden afgeweken ten nadele van een consument-opdrachtgever (art. 7:413 lid 2 BW). Waar wellicht nog discussie mogelijk was over de vraag wat deze rechtsregels betekenen voor de verschuldigdheid van het collegegeld bij een tussentijdse opzegging, is aan die discussie twee jaar geleden een einde gemaakt door de Hoge Raad. In het arrest Tio Teach besliste de Hoge Raad dat bij tussentijdse opzegging slechts een evenredig deel van de opleidingskosten verschuldigd is (ECLI:NL:HR:2017:2775).

Maar ondanks het arrest van de Hoge Raad is in de algemene voorwaarden van particuliere onderwijsinstellingen dus nog steeds opgenomen dat bij tussentijdse beëindiging geen aanspraak bestaat op restitutie van een deel van de betaalde kosten (Tio Teach heeft haar voorwaarden trouwens wel gewijzigd). Dat is extra opmerkelijk, omdat ook de Consumentenbond betrokken was bij het opstellen van deze algemene voorwaarden.

Het recht werkt hier niet zoals het zou moeten werken. Als het goed is, hebben beslissingen van de Hoge Raad niet alleen betekenis voor partijen in de concrete zaak die is beoordeeld, maar ook voor soortgelijke gevallen. Aan de hand van de beslissing in één concreet geval weten we langs welke lijnen vergelijkbare conflicten moeten worden beslecht. Maar, nog veel belangrijker, beslissingen van de Hoge Raad fungeren ook als leidraad in het maatschappelijk verkeer om toekomstige conflicten te voorkomen. Uitspraken van de Hoge Raad zijn daarmee ook bedoeld om het gedrag van mensen te beïnvloeden. Dit wordt wel de shadow of law genoemd: mensen houden er bij wat ze doen (opstellen van contracten, onderhandelingen, handelspraktijken) rekening mee wat de rechter daarvan zou vinden, in het hypothetische geval dat hun handelen door de rechter zou worden beoordeeld. Rechterlijke uitspraken werpen zo hun schaduw vooruit.

Hetzelfde geldt trouwens ook voor wettelijke regels van privaatrecht. Ook die zijn niet alleen bedoeld als handvat om conflicten te beslechten, maar – in meer of mindere mate – óók om het gedrag van mensen te sturen. Dat is het duidelijkst bij rechtsregels met een sterk instrumenteel karakter, zoals het arbeidsrecht of regels die geënt zijn op Europees recht. De wetgever wil daarmee een bepaalde maatschappelijke ordening tot stand brengen.

Maar dat is dus de theorie. De praktijk is dat mensen zich niet altijd zoveel aantrekken van ‘wat rechtens is’, niet van wat er in de wet staat en niet van jurisprudentie van de Hoge Raad. Misschien omdat ze daarvan niet op de hoogte zijn, maar misschien ook ingegeven door opportunistische overwegingen. Zolang een ouder bij tussentijdse beëindiging van de opleiding door de leerling niet vraagt om restitutie van een deel van het cursusgeld, is er immers geen probleem voor het opleidingsinstituut. En de argeloze, niet-juridisch geschoolde ouder vraagt niet om restitutie.

In het Europese privaatrecht is het een actueel thema hoe bereikt kan worden dat wettelijke regels ook daadwerkelijk worden nageleefd. Daarbij is een breed scala aan instrumenten bedacht, zoals informatieverplichtingen, meer mogelijkheden voor laagdrempelige geschillenbeslechting en handhaving door publiekrechtelijke instanties. Maar welke instrumenten effectief zijn en welke niet; wanneer mensen bereid zijn regels na te leven en wanneer niet – dat weten we eigenlijk niet precies.

Eigenlijk weten we alleen dat het recht niet altijd zijn schaduw vooruit werpt.

Deze column is eerder verschenen in Ars Aequi februari 2020.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *