De rol van de jurist in de maatschappij

Woord vooraf bij het themanummer van Ars Aequi over de rol van de jurist in de maatschappij. De integriteit en het verantwoordelijkheidsbesef van de jurist in de academie en praktijk wordt in zes bijdragen door verschillende auteurs behandeld.

Naar aanleiding van de kredietcrisis stelde hoogleraar en oud-advocaat Jaap Winter vorig jaar op het Landelijk Juridisch Jaarcongres dat juristen ‘gefaald hebben als beroepsgroep’. Enkel de vraag beantwoorden of iets juridisch kan is onvoldoende. De jurist moet ook (of misschien wel: juist) oog hebben voor de maatschappelijke consequenties en de vraag beantwoorden of iets ethisch verantwoord of maatschappelijk wenselijk is. Volgens Winter heeft de jurist hierin de afgelopen jaren verzaakt.

In de bijdrage over het ethisch besef van de praktijk­jurist beschrijft Iris van Domselaar het ethisch minimalisme in de corporate advocatuur. Zij onderzoekt in haar bijdrage argumenten die zijn aangedragen voor deze ‘cliënt-eerst-benadering’ en concludeert dat deze niet eenvoudig te verdedigen is. Het is echter de vraag of in de praktijk een meeromvattende taakopvatting voor advocaten wel te realiseren is.

Thomas Mertens bespreekt in zijn bijdrage een onlangs verschenen biografie over de nazirechter Konrad Morgen. Hij gaat in op de vraag of de nazistische rechtsgeleerden slechts de rechtspositivistische, weerloze instrumenten van een misdadige wet waren, of veeleer furchtbare daders. In wezen gaat het hier om de verhouding tussen ethiek en recht. Hoe kan het morele bederf van een rechtssysteem worden voorkomen? Enkel het schragen van het systeem op materiële ethische normen lijkt daarvoor onvoldoende – dan is men immers afhankelijk van welke ethische normen maatschappelijk aanvaard worden.

De andere bijdragen van dit themanummer handelen over de rechtswetenschap. Het object van de dogmatische rechtswetenschap is het normenstelsel van het positieve recht. De rechtswetenschap wordt daarom vaak gekenschetst als normatieve wetenschap. Kunnen rechtswetenschappelijke interpretaties dan ware beschrijvingen van het positieve recht zijn? Deze vraag stelt Anne Ruth Mackor aan de orde in haar bijdrage. Voor de beantwoording hiervan maakt zij onderscheid tussen beschrijvende en normatieve rechtswetenschap. In het eerste geval, zo betoogt zij, kan waarheid bestaan in de zin van correspondentie; in het tweede geval kan waarheid bestaan in de zin van coherentie.

Rob van Gestel schrijft over de vraag of tegenspraak binnen de rechtswetenschap voldoende georganiseerd is. Hij gaat onder meer in op de beoordelingsprocedures van wetenschappelijke publicaties door redacties van tijdschriften en uitgevers en het toezicht in de vorm van onderzoeksvisitaties. Hij concludeert dat juristen te veel vertrouwen op de bereidheid tot zelfkritiek. Het systeem van beoordeling van rechtswetenschappelijke publicaties biedt, volgens Van Gestel, onvoldoende georganiseerde kritiek in de vorm van discussies over kwaliteitsmaatstaven, onderzoeksmethodologie en beoordelingsproce­dures.

Rick Lawson behandelt juridische promoties en gaat in op het aantal promoties in Nederland en de procedure voor het beoordelen van het manuscript. Zijn bijdrage handelt onder meer over de ‘promotiebonus’ die universiteiten ontvangen en of deze bij de aanstelling van promovendi geen kwalijke rol speelt. Volgens Lawson moet de rol van de promotiebonus niet worden overdreven; er is evenmin sprake is van overproductie van juridische proefschriften.

Jan Vranken schrijft onder de titel ‘Pas als het deugt mag het’ over integriteit en onafhankelijkheid in de rechtswetenschap. Hij gaat onder meer in op belangenverstrengeling in de rechtswetenschap en het bestaande gebruik van publicaties van praktijkjuristen in wetenschappelijke literatuur. Inzichten uit de praktijk kunnen van grote waarde zijn voor de wetenschap, de rechterlijke macht en de wetgever, maar ‘de afhankelijkheidsduivel ligt op de loer’. Auteurs zouden hun inhoudelijke betrokkenheid bij bepaalde thematiek kenbaar moeten maken, aldus Vranken. Hier ligt ook een taak voor de redacties van tijdschriften en opstellenbundels.

De bijdragen in dit nummer hebben deels een sterk opiniërend karakter. De redactie realiseert zich dat de gestelde vragen aanleiding zullen geven tot een brede waaier aan opvattingen. Deze opvattingen kunnen alleen al door de noodzakelijk beperkte omvang van dit nummer niet in volle breedte aan bod komen. Juist daarom hoopt de redactie met dit nummer niet slechts antwoorden te bieden, maar uit te nodigen tot een verder debat.

De redactiecommissie
Olivier Oost
Lisa Münchow
Jim van Mourik
Pjotr Broere

Dit redactioneel is verschenen in Ars Aequi november 2017.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *